Het Kerstdiner
Uit de open haard spatten vonken op de stenen vloer van de oude boerderij, die tien kilometer buiten het dorp op een uitgestrekte sneeuwvlakte staat. ‘Omdat zijn hele leven in het teken van zijn gezin stond, van ons, heffen we het glas, op pa!’, besluit mijn jongste broer zijn speech en een stevig applaus en gefluit volgen.
Het is kerstavond. De familie, vijf kinderen, kleinkinderen en aanhang, zit aan een lange tafel die afgeladen is met lekkernijen en glazen rode wijn, die fonkelt in het warme licht van de kandelaars. Op de achtergrond zingt een koor de Pastoral Messe. Geuren van dennenhout en geroosterd vlees stijgen op uit de keuken. Hoe meer wijn er vloeit hoe harder de stemmen en het gelach klinken, precies zo heeft vader het gepland, enkele weken geleden, op zijn sterfbed.
Ineens gaat de deurbel.
Vorken met stukken ganzenpastei en fazantenvlees blijven in de lucht hangen. Alle monden zijn dicht, alle oren zijn gespitst. Alleen de wijn danst nog in de glazen.
Peter staat op en loopt naar de gang. Ik kijk door de kier van de deur en zie een silhouet dat boven mijn oudste broer uittorent en dat zich zwart aftekent tegen het maanverlichte sneeuwlandschap. De gestalte wringt zich door de deuropening naar binnen, daarbij verliest mijn broer zijn evenwicht en valt tegen de kapstok.
Ik schiet overeind en grijp de indringer vast, maar die verzet zich niet. Uit de besneeuwde mantel komt een magere man tevoorschijn. Als we elkaar onderzoekend aankijken valt mijn mond open.
‘Rustig aan,’ zegt Peter, voordat iemand anders iets heeft kunnen zeggen, ‘laat hem even op adem komen bij het vuur en geef hem iets te drinken.’
De schuchtere vreemdeling loopt met gebogen hoofd richting haard, gevolgd door de wantrouwende blikken van de familie. Na een tijdje begint hij zachtjes te praten.
‘Ik ben Keenam Klaassen’.
Onze vroegere buurman heette Klaassen, schiet er ineens door me heen. Die man met die Indonesische vrouw. De zoon moest destijds naar een internaat. Wij mochten daar niet komen.
‘Ik ben gestuurd door jullie vader’.
Stilte. Iemand laat een vork vallen. Mijn, anders zo stoïcijnse, broer René ziet lijkbleek.
‘Ik heb hem beloofd, om na zijn dood, jullie zijn geheim te vertellen.’
Ik voel me misselijk worden en moet de neiging onderdrukken om die man de mond te snoeren.
Keenam kijkt mij recht aan, alsof hij mijn gedachten heeft gelezen.
‘Jullie vader kwam vroeger geregeld bij mijn ouders op bezoek. Jan en hij waren dikke vrienden. Totdat…’
Hij aarzelt, schenkt zichzelf nog een glas wijn in en schraapt zijn keel.
‘Totdat Jan op een woensdagochtend, zijn vaste marktdag, door extreme weersomstandigheden gedwongen, eerder naar huis ging.’
‘Hij trof jullie vader aan met mijn moeder.’
Met gebogen hoofd nipt hij aan zijn glas. Ik zoek oogcontact met mijn broers en zus en zie hoe wit hun gezichten zijn.
‘Keenam betekent zesde, in het Indonesisch. Ik ben jullie jongste broer.’
Stilte. Uit de open haard spatten vonken op de stenen vloer.